Een ppt met alle onregelmatige werkwoorden.

1. CUIRE
BAKKEN
BAKTE
BAKTEN
HEEFT GEBAKKEN

2. ECLATER
BARSTEN
BARSTTE
BARSTTEN
IS GEBARSTEN

3. GATER
BEDERVEN
BEDIERF
BEDIERVEN
HEEFT BEDORVEN

4. TROMPER
BEDRIEGEN
BEDROOG
BEDROGEN
HEEFT BEDROGEN

5. COMMENCER
BEGINNEN
BEGON
BEGONNEN
HEEFT/IS BEGONNEN

6. ENTERRER
BEGRAVEN
BEGROEF
BEGROEVEN
HEEFT BEGRAVEN

7. COMPRENDRE
BEGRIJPEN
BEGREEP
BEGREPEN
HEEFT BEGREPEN

8. RANGER
BERGEN
BORG
BORGEN
HEEFT GEBORGEN

9. DECIDER
BESLUITEN
BESLOOT
BESLOTEN
HEEFT BESLOTEN

10. ORDONNER
BEVELEN
BEVAL
BEVALEN
HEEFT BEVOLEN

11. VISITER
BEZOEKEN
BEZOCHT
BEZOCHTEN
HEEFT BEZOCHT

12. SUCCOMBER
BEZWIJKEN
BEZWEEK
BEZWEKEN
IS BEZWEKEN

13. PRIER
BIDDEN
BAD
BADEN
HEEFT GEBEDEN

14. OFFRIR
BIEDEN
BOOD
BODEN
HEEFT GEBODEN

15. MORDRE
BIJTEN
BEET
BETEN
HEEFT GEBETEN

16. LIER
BINDEN
BOND
BONDEN
HEEFT GEBONDEN

17. SOUFFLER
BLAZEN
BLIES
BLIEZEN
HEEFT GEBLAZEN

18. SE REVELER, ETRE EVIDENT
BLIJKEN
BLEEK
BLEKEN
IS GEBLEKEN

19. RESTER
BLIJVEN
BLEEF
BLEVEN
IS GEBLEVEN

20. BRILLER
BLINKEN
BLONK
BLONKEN
HEEFT GEBLONKEN

21. ROTIR
BRADEN
BRAADDE
BRAADDEN
HEEFT GEBRADEN

22. BRISER
BREKEN
BRAK
BRAKEN
HEEFT/IS GEBROKEN

23. APPORTER
BRENGEN
BRACHT
BRACHTEN
HEEFT GEBRACHT

24. COURBER
BUIGEN
BOOG
BOGEN
HEEFT/IS GEBOGEN

25. PENSER
DENKEN
DACHT
DACHTEN
HEEFT GEDACHT

26. FAIRE
DOEN
DEED
DEDEN
HEEFT GEDAAN

27. PORTER
DRAGEN
DROEG
DROEGEN
HEEFT GEDRAGEN

28. PRESSER, PENETRER
DRINGEN
DRONG
DRONGEN
HEEFT/IS GEDRONGEN

29. BOIRE
DRINKEN
DRONK
DRONKEN
HEEFT GEDRONKEN

30. RUISSELER
DRUIPEN
DROOP
DROPEN
HEEFT/IS GEDROPEN

31. PLONGER
DUIKEN
DOOK
DOKEN
HEEFT/IS GEDOKEN

32. FORCER
DWINGEN
DWONG
DWONGEN
HEEFT GEDWONGEN

33. MANGER
ETEN
AT
ATEN
HEEFT GEGETEN

34. SIFFLER
FLUITEN
FLOOT
FLOTEN
HEEFT GEFLOTEN

35. ALLER
GAAN
GING
GINGEN
IS GEGAAN

36. VALOIR
GELDEN
GOLD
GOLDEN
HEEFT GEGOLDEN

37. GUERIR
GENEZEN
GENAS
GENAZEN
HEEFT/IS GENEZEN

38. JOUIR
GENIETEN
GENOOT
GENOTEN
HEEFT GENOTEN

39. DONNER
GEVEN
GAF
GAVEN
HEEFT GEGEVEN

40. VERSER
GIETEN
GOOT
GOTEN
HEEFT GEGOTEN

41. GLISSER
GLIJDEN
GLEED
GLEDEN
HEEFT/IS GEGLEDEN

42. LUIRE
GLIMMEN
GLOM
GLOMMEN
HEEFT GEGLOMMEN

43. CREUSER
GRAVEN
GROEF
GROEVEN
HEEFT GEGRAVEN

44. SAISIR
GRIJPEN
GREEP
GREPEN
HEEFT GEGREPEN

45. PENDRE
HANGEN
HING
HINGEN
HEEFT GEHANGEN

46. Avoir
Hebben
Had
Hadden
Heeft gehad

47. Soulever
Heffen
Hief
Hieven
Heeft geheven

48. Aider
Helpen
Hielp
Hielpen
Heeft geholpen

49. S’appeler (se nommer)
Heten
Heette
Heetten
Heeft geheten

50. Hisser
Hijsen
Hees
Hesen
Heeft gehesen

51. Tenir
Houden
Hield
Hielden
Heeft gehouden

52. Tailler
Houwen
Hieuw
Hieuwen
Heeft gehouwen

53. Chasser
Jagen
Joeg / jaagde
Joegen / jaagden
Heeft gejaagd

54. Choisir
Kiezen
Koos
Kozen
Heeft gekozen

55. Regarder
Kijken
Keek
Keken
Heeft gekeken

56. Grimper
Klimmen
Klom
Klommen
Heeft/is geklommen

57. Résonner
Klinken
Klonk
Klonken
Heeft geklonken

58. Pincer
(k)nijpen
(k)neep
(k)nepen
Heeft ge(k)nepen

59. Venir
Komen
Kwam
Kwamen
Is gekomen

60. Acheter
Kopen
Kocht
Kochten
Heeft gekocht

61. Recevoir
Krijgen
Kreeg
Kregen
Heeft gekregen

62. Rétrecir
Krimpen
Kromp
Krompen
Is gekrompen

63. Ramper
Kruipen
Kroop
Kropen
Is / heeft gekropen

64. Pouvoir
Kunnen
Kon
Konden
Heeft gekund

65. Rire
Lachen
Lachte
Lachten
Heeft gelachen

66. Charger (un camion p.ex.)
Laden
Laadde
Laadden
Heeft geladen

67. Laisser
Laten
Liet
Lieten
Heeft gelaten

68. Lire
Lezen
Las
Lazen
Heeft gelezen

69. Mentir
Liegen
Loog
Logen
Heeft gelogen

70. Etre couché/ se situer
Liggen
Lag
Lagen
Heeft gelegen

71. Souffrir
Lijden
Leed
Leden
Heeft geleden

72. Paraître / ressembler (op)
Lijken
Leek
Leken
Heeft geleken

73. Marcher / courir
Lopen
Liep
Liepen
Heeft / is gelopen

74. Moudre
Malen
Maalde
Maalden
Heeft gemalen

75. Traire
Melken
Molk / melkte
Molken / melkten
Heeft gemolken

76. Mesurer
Meten
Mat
Maten
Heeft gemeten

77. Eviter
Mijden
Meed
Meden
Heeft gemeden

78. Devoir
Moeten
Moest
Moesten
Heeft gemoeten

79. Pouvoir (permission)
Mogen
Mocht
Mochten
Heeft gemoogd

80. Prendre
Nemen
Nam
Namen
Heeft genomen

81. Louer, vanter
Prijzen
Prees
Prezen
Heeft geprezen

82. Deviner
Raden
Raadde / ried
Raadden / rieden
Heeft geraden

83. Rouler
Rijden
Reed
Reden
Heeft / is gereden

84. S’élever
Rijzen
Rees
Rezen
Is gerezen

85. Appeler
Roepen
Riep
Riepen
Heeft geroepen

86. Sentir
Ruiken
Rook
Roken
Heeft geroken

87. Séparer
Scheiden
Scheidde
Scheidden
Heeft / is gescheiden

88. Invectiver
Schelden
Schold
Scholden
Heeft gescholden

89. Abîmer
Schenden
Schond
Schonden
Heeft geschonden

90. Donner / verser
Schenken
Schonk
Schonken
Heeft geschonken

91. Créer
Scheppen
Schiep
Schiepen
Heeft geschapen

92. Raser
Scheren
Schoor
Schoren
Heeft geschoren

93. Tirer (arme)
Schieten
Schoot
Schoten
Heeft geschoten

94. Briller / sembler
Schijnen
Scheen
Schenen
Heeft geschenen

95. Marcher
Schrijden
Schreed
Schreden
Heeft / is geschreden

96. Ecrire
Schrijven
Schreef
Schreven
Heeft geschreven

97. S’éffrayer
Schrikken
Schrok
Schrokken
Is geschrokken

98. Glisser
Schuiven
Schoof
Schoven
Heeft / is geschoven

99. Frapper
Slaan
Sloeg
Sloegen
Heeft geslagen

100. Dormir
Slapen
Sliep
Sliepen
Heeft geslapen

101. User
Slijten
Sleet
Sleten
Heeft gesleten

102. Se glisser
Sluipen
Sloop
Slopen
Is geslopen

103. Fermer
Sluiten
Sloot
Sloten
Heeft gesloten

104. Fondre
Smelten
Smolt
Smolten
Heeft / is gesmolten

105. Lancer / jeter
Smijten
Smeet
Smeten
Heeft gesmeten

106. Se moucher
Snuiten
Snoot
Snoten
Heeft gesnoten

107. Renifler
Snuiven
Snoof
Snoven
Heeft gesnoven

108. Tendre
Spannen
Spande
Spanden
Heeft gespannen

109. Causer du regret / être désolé
Spijten
Het speet me
Het heeft me gespeten

110. Filer (fils)
Spinnen
Spon
Sponnen
Heeft gesponnen

111. Fendre
Splijten
Spleet
Spleten
Heeft/ is gespleten

112. Parler
Spreken
Sprak
Spraken
Heeft gesproken

113. Sauter
Springen
Sprong
Sprongen
Heeft / is gesprongen

114. Cracher
Spugen
Spuugde / spoog
Spuugden / spogen
Heeft gespuugd / heeft gespogen

115. Jaillir / arroser
Spuiten
Spoot
Spoten
Heeft gespoten

116. Etre debout
Staan
Stond
Stonden
Heeft gestaan

117. Piquer
Steken
Stak
Staken
Heeft gestoken

118. Voler / dérober
Stelen
Stal
Stalen
Heeft gestolen

119. Mourir
Sterven
Stierf
Stierven
Is gestorven

120. S’élever
Stijgen
Steeg
Stegen
Is gestegen

121. Amidonner
Stijven
Steef
Steven
Heeft gesteven

122. Puer
Stinken
Stonk
Stonken
Heeft gestonken

123. Heurter
Stoten
Stootte
Stootten
Heeft / is gestoten

124. Combattre
Strijden
Streed
Streden
Heeft gestreden

125. Repasser
Strijken
Streek
Streken
Heeft gestreken

126. Marcher
Treden
Trad
Traden
Heeft / is getreden

127. Toucher
Treffen
Trof
Troffen
Heeft getroffen

128. Tirer / aller
Trekken
Trok
Trokken
Heeft / is getrokken

129. Eplucher
Uitpluizen
Ploos uit
Plozen uit
Heeft uitgeplozen

130. Cesser
Uitscheiden
Scheed uit / scheidde uit
Scheden uit / scheidden uit
Is uitgescheden / is uitgescheiden

131. Tomber
Vallen
Viel
Vielen
Is gevallen

132. Attraper
Vangen
Ving
Vingen
Heeft gevangen

133. Naviguer
Varen
Voer
Voeren
Heeft / is gevaren

134. Se battre
Vechten
Vocht
Vochten
Heeft gevochten

135. Interdire
Verbieden
Verbood
Verboden
Heeft verboden

136. Attrister
Verdrieten
Verdroot
Verdroten
Heeft verdroten

137. Disparaître
Verdwijnen
Verdween
Verdwenen
Is verdwenen

138. Comparer
Vergelijken
Vergeleek
Vergeleken
Heeft vergeleken

139. Oublier
Vergeten
Vergat
Vergaten
Heeft / is vergeten

140. Vendre
Verkopen
Verkocht
Verkochten
Heeft verkocht

141. Quitter
Verlaten
Verliet
Verlieten
Heeft verlaten

142. Perdre
Verliezen
Verloor
Verloren
Heeft verloren

143. Pouvoir
Vermogen
Vermocht
Vermochten
Heeft vermocht

144. Dévorer
Verslinden
Verslond
Verslonden
Heeft verslonden

145. Comprendre
Verstaan
Verstond
Verstonden
Heeft verstaan

146. Partir
Vertrekken
Vertrok
Vertrokken
Is vertrokken

147. Imaginer / inventer
Verzinnen
Verzon
Verzonnen
Heeft verzonnen

148. Disparaître
Verzwinden
Verzwond
Verzwonden
Is verzwonden

149. Trouver
Vinden
Vond
Vonden
Heeft gevonden

150. Tresser
Vlechten
Vlocht
Vlochten
Heeft gevlochten

151. Voler (en l’air)
Vliegen
Vloog
Vlogen
Heeft / is gevlogen

152. Plier
Vouwen
Vouwde
Vouwden
Heeft gevouwen

153. Demander
Vragen
Vroeg / vraagde
Vroegen / vraagden
Heeft gevraagd

154. Geler
Vriezen
Vroor
Vroren
Heeft / is gevroren

155. Laver
Wassen
Waste
Wasten
Heeft gewassen

156. Peser
Wegen
Woog
Wogen
Heeft gewogen

157. Jeter
Werpen
Wierp
Wierpen
Heeft geworpen

158. Savoir
Weten
Wist
Wisten
Heeft geweten

159. Tisser
Weven
Weefde
Weefden
Heeft geweven

160. Reculer (hésiter)
Wijken
Week
Weken
Is geweken

161. Imputer
Wijten
Weet
Weten
Heeft geweten

162. Montrer
Wijzen
Wees
Wezen
Heeft gewezen

163. Vouloir
Willen
Wilde / wou
Wilden / wouden
Heeft gewild

164. Enrouler
Winden
Wond
Wonden
Heeft gewonden

165. Gagner
Winnen
Won
Wonnen
Heeft gewonnen

166. Devenir
Worden
Werd
Werden
Is geworden

167. Venger
Wreken
Wreekte
Wreekten
Heeft gewroken

168. Frotter
Wrijven
Wreef
Wreven
Heeft gewreven

169. Tordre
Wringen
Wrong
Wrongen
Heeft gewrongen

170. Dire
Zeggen
Zei / zegde
Zeiden / zegden
Heeft gezegd

171. Envoyer
Zenden
Zond
Zonden
Heeft gezonden

172. Voir
Zien
Zag
Zagen
Heeft gezien

173. Etre
Zijn
Was
Waren
Is geweest

174. Chanter
Zingen
Zong
Zongen
Heeft gezongen

175. Couler / sombrer
Zinken
Zonk
Zonken
Heeft gezonken

176. Etre assis
Zitten
Zat
Zaten
Heeft gezeten

177. Chercher
Zoeken
Zocht
Zochten
Heeft gezocht

178. Sucer
Zuigen
Zoog
Zogen
Heeft gezogen

179. Se soûler
Zuipen
Zoop
Zopen
Heeft gezopen

180. Aux. du futur
Zullen
Zou
Zouden

181. Ingurgiter
Zwelgen
Zwolg
Zwolgen
Heeft gezwolgen

182. Enfler
Zwellen
Zwol
Zwollen
Heeft / is gezwolen

183. Nager
Zwemmen
Zwom
Zwommen
Heeft / is gezwommen

184. Jurer (serment)
Zweren
Zwoor
Zworen
Heeft gezworen

185. Errer
Zwerven
Zwierf
Zwierven
Heeft / is gezworven

186. Se taire
Zwijgen
Zweeg
Zwegen
Heeft gezwegen