3. have to moeten
I have to do it myself. (moet …)
I had to get up during the night. (moest …)
You’ll have to tell them. (zal moeten …)
don’t have to niet hoeven
You don’t have to work. (hoeft niet …)
Mom didn’t have to take an aspirin. (hoefde niet …)
They won’t have to help. (zullen niet hoeven)
10. Bij woorden met maar één lettergreep:
small (1)
+ …er than smaller than (2)
+ the …est the smallest (3 of meer)
11. Bij woorden met 3 of meer lettergrepen:
beautiful (1)
+ more … than more beautiful than (2)
+ the most … the most beautiful
(3 of meer)
12. Bij woorden met 2 lettergrepen:
Bij woorden met 2 lettergrepen gaat het om
de uitgang:
Vorm 1 krijg je bij: leerowysome-woorden
Vorm 2 krijg je bij de rest
13. leerowysome woorden zijn woorden die
eindigen op:
-le simple
-er clever
-ow narrow
-y happy
-some handsome
15. Gebruik: iets gebeurde in het verleden voordat er iets
anders gebeurde.
Je kunt de past perfect alleen gebruiken als er
ook een past simple in de zin staat.
Vorm: had + voltooid deelwoord
The pupil said he had done his homework.
17. Gebruik: om iets met nadruk te zeggen.
I did it myself. We did it ourselves.
You did it yourself. You did it yourselves.
He did it himself. They did it themselves.
She did it herself.
19. I am not able to explain the mystery. (T.T.)
( … kan .. niet verklaren.)
He was not able to find the plane. (V.T.)
(… kon niet vinden.)
It is unlikely that rescuers will be able to find the black
box. (Toekomst)
(… zullen kunnen vinden.)
21. Gebruik: om iets met nadruk te zeggen.
I did it myself. We did it ourselves.
You did it yourself. You did it yourselves.
He did it himself. They did it themselves.
She did it herself.
23. Bijvoeglijk naamwoord
Gebruik: een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig
naamwoord.
Het geeft antwoord op de vraag ‘Wat voor …?’
It really is a sad situation.
Bijwoord
Gebruik: een bijwoord geeft antwoord op de vraag ‘Hoe …?’
She is always beautifully dressed.
Vorm: bijwoord = bijvoeglijk naamwoord + ly
26. Bijwoorden zijn woorden als:
just (alleen maar), always (altijd), nearly (bijna), still (nog steeds), often (vaak),
never (nooit), etc.
27. Bijwoorden zijn woorden als:
just (alleen maar), always (altijd), nearly (bijna), still (nog steeds), often (vaak),
never (nooit), etc.
Bijwoorden geven aan ‘hoe …’ iets gebeurd
28. Bijwoorden zijn woorden als:
just (alleen maar), always (altijd), nearly (bijna), still (nog steeds), often (vaak),
never (nooit), etc.
Bijwoorden geven aan ‘hoe …’ iets gebeurd
Plaats van het bijwoord in de zin:
één werkwoord in de zin? Het bijwoord komt voor het
werkwoord.
29. Bijwoorden zijn woorden als:
just (alleen maar), always (altijd), nearly (bijna), still (nog steeds), often (vaak),
never (nooit), etc.
Bijwoorden geven aan ‘hoe …’ iets gebeurd
Plaats van het bijwoord in de zin:
één werkwoord in de zin? Het bijwoord komt voor het
werkwoord.
twee werkwoorden in de zin? Het bijwoord komt tussen de
werkwoorden in.
30. Bijwoorden zijn woorden als:
just (alleen maar), always (altijd), nearly (bijna), still (nog steeds), often (vaak),
never (nooit), etc.
Bijwoorden geven aan ‘hoe …’ iets gebeurd
Plaats van het bijwoord in de zin:
één werkwoord in de zin? Het bijwoord komt voor het
werkwoord.
twee werkwoorden in de zin? Het bijwoord komt tussen de
werkwoorden in.
is het werkwoord een vorm van ‘to be’? Het bijwoord komt achter
het werkwoord.
32. Waar (plaats) iets gebeurt komt altijd voor
wanneer (tijd) iets gebeurt.
He had been drinking in a bar the night before.
The planes disappeared in the Bermuda Triangle in 1945.