3. Korte en lange zinnen
Lars.
Lars ligt.
Lars ligt in een hangmat.
Lars ligt in een rode hangmat.
Lars ligt op een eiland in een rode hangmat te lezen.
Lars ligt ‘s avonds op een eiland in een rode hangmat te lezen.
4. Korte en lange zinnen
Lars. (Wie is hij?)
Lars ligt. (Wat doet hij?)
Lars ligt in een hangmat. (Waarin ligt hij?)
Lars ligt in een rode hangmat. (Welke kleur heeft de hangmat?)
Lars ligt op een eiland in een rode hangmat te lezen. (Waar en wat?)
Lars ligt ‘s avonds op een eiland in een rode hangmat te lezen. (Wanneer?)